TwweeT en de kleine dingen

woensdag, oktober 09, 2002

Duimeliesje
Er was eens een vrouw die heel graag een kindje wilde, maar ze wist helemaal niet waar ze dat vandaan moest halen. Toen ging ze naar een oude heks en die gaf haar een gerstekorrel. “Stop hem in een bloempot, dan zul je eens wat zien,” zei de heks. De vrouw ging naar huis, plantte de gerstekorrel, en er begon meteen een mooie, grote bloem uit te groeien. De vrouw kuste de mooie blaadjes. Precies op dat moment gaf de bloem een harde knal en ging open. Midden op de bloem zat een piepklein meisje. Ze was niet groter dan een duim en daarom werd ze Duimeliesje genoemd. Overdag speelde Duimeliesje op de tafel, waar de vrouw een bord had neergezet, waarin een tulpenblad ronddreef. Daar kon Duimeliesje op zitten om van de ene kant van het bord naar de andere te varen.

Op een nacht kwam er een lelijke pad door het raam gesprongen, zo op de tafel waar Duimeliesje lag te slapen. “Dat is een lieve vrouw voor mijn zoon,” zei de pad, en hij sprong met Duimeliesje het raam uit. In de tuin liep een grote brede rivier. Daar woonde de pad met haar zoon. Oei, die was ook al zo lelijk.

In de rivier groeiden heel veel waterlelies. De oude pad zette Duimeliesje op het allergrootste blad neer, zodat ze niet weg kon lopen. De volgende dag zwom de pad met haar lelijke zoon naar Duimeliesje toe en maakte in het water een diepe buiging voor haar? Ze zei: “Hier zie je mijn zoon, hij wordt je man en jullie gaan heel mooi wonen in de modder.” Ze zwommen weg en Duimeliesje zat helemaal alleen op het groene blad te huilen.

Op dat moment kwam er een grote meikever aanvliegen? Hij kreeg haar in het oog en sloeg meteen zijn klauw om haar smalle middel en vloog met haar de boom in. Hij gaf haar bloemenhoning te eten en zei dat ze allersnoezigst was, al had ze dan niets van een meikever. Later kwamen alle andere meikevers op visite. Ze bekeken Duimeliesje en zeiden: “Ze heeft maar twee pootjes, dat ziet er zielig uit.” “Ze is zo smal om haar middel, jakkes, ze lijkt wel een mans. Wat is ze lelijk’” zeiden alle meikevervrouwtjes. Dat vond de meikever die haar had meegenomen ook, en hij wilde haar al niet meer. Ze vlogen met haar de boom uit en zetten haar op een madeliefje. De hele zomer en herfst leefde die arme Duimeliesje helemaal alleen in het grote bos. Ze at honing uit de bloemen en dronk van de dauw die iedere morgen op de bladeren lag.

Het werd winter en Duimeliesje beefde van de kou. Toen kwam ze bij het holletje van een veldmuis. De veldmuis woonde lekker warm. Ze had haar hele kamertje vol koren. Duimeliesje ging bij de deur staan en vroeg om een klein stukje gerstekorrel, want ze had in twee dagen niet gegeten. “Arme stakker!” zei de veldmuis, “kom binnen en eet maar mee.” Omdat ze Duimeliesje aardig vond, zei ze: “Je mag de hele winter wel bij me blijven.” Op een dag zei de veldmuis: “We krijgen bezoek van mijn buurman. Hij zit er warmpjes bij, beter dan ik. Hij heeft zalen van kamers en hij loopt in zo’n prachtige zwartfluwelen jas.” Meneer de mol kwam op bezoek in zijn zwarte bontjas, de zon en de mooie bloemen kon hij niet uitstaan, want die had hij als mol namelijk nog nooit gezien.

De winter ging langzaam voorbij. “Deze zomer moet je aan je uitzet werken,” zei de veldmuis tegen Duimeliesje, want de mol had om haar hand gevraagd. Na de zomer zou de mol zijn bruiloft met Duimeliesje vieren; maar zij vond het helemaal niet prettig, want ze hield niet van die saaie mol.

De zomer ging voorbij. Toen zouden ze trouwen. De mol was er al om Duimeliesje te halen. Ze ging diep onder de grond bij hem wonen en ze zou nooit meer in de warmte komen, want daar hield hij niet van. Duimeliesje was heel bedroefd. “Dag, heldere zon,” zei ze en ze sloeg haar armen om een rood bloempje dat daar stond. “Kierewiet, wiet, wiet,” klonk het op hetzelfde moment boven haar hoofd. Ze keek op: het was een zwaluw die juist langs kwam. Ze vertelde hem hoe vreselijk ze het vond om die akelige mol als man te krijgen en dat ze diep onder de grond moest wonen waar de zon nooit scheen. “De koude winter komt eraan,” zei de zwaluw. “Ik vlieg ver weg naar warme landen. Ga je mee?” Je kunt op mijn rug zitten.” “Ja,” zei Duimeliesje en ze klom op zijn rug.

Toen vloog de zwaluw hoog de lucht in, over bossen en meren, hoog boven de bergen waar altijd sneeuw ligt. Ze kwamen bij de warme landen. Aan het blauwe meer stond een paleis. Er lag een grote, witmarmeren zuil, die in drie stukken was gebroken. Daartussen groeiden de mooiste witte bloemen. De zwaluw vloog er met Duimeliesje heen en zette haar op een van de grote bladeren, maar wat was ze verbaasd! Er zat een klein mannetje middden in de bloem. Hij had een gouden kroontje op zijn hoofd en de mooiste doorzichtige vleugels aan zijn schouders; hij was niet groter dan Duimeliesje. Hij was de engel van de bloem. “Goh, wat is hij mooi!” fluisterde Duimeliesje tegen de zwaluw. De prins vond Duimeliesje het allermooiste meisje dat hij ooit had gezien. Toen nam hij de gouden kroon van zijn hoofd en zette hem op de hare. Hij vroeg of ze zijn vrouw wilde worden. Toen ze ‘ja’ zei tegen de prins, kreeg ze ook een paar doorzichtige vleugels. Zo konden ze samen van bloem tot bloem vliegen.
Naar Hans Christian Andersen