TwweeT en de kleine dingen

dinsdag, januari 28, 2003

Afrika
Aan mijn boekenplank hangt een mier. Eerst dacht ik dat het een spin was, maar later kwam ik aan de weet dat het een Afrikaanse mier is. Het is een marionet, een visdraad verbindt het lijf en de kop met een bamboe-stokje. Ik vind het een lieve mier, met haar twee witte schelpen-oogjes kijkt ze vriendelijk mijn kamer in. Haar kop en lijf zijn kalebassen, bekleed met een bruin-grijs stofje. De zes poten (ik had moeten weten dat een spin geen zes poten heeft) zijn gemaakt in dezelfde stof.
Maar de herinneringen maken de mier voor mij nog dierbaarder. Ooit, lang geleden, logeerden er twee mannen uit Togo bij ons. De ene was heel erg bijzonder, hij was poppenspeler. In grote canvas-zakken had hij olifanten, giraffen, verleidelijke vrouwen, reuzen en duivels bij zich. Allemaal heel knap zelf gemaakt. Hij vertelde er de mooiste verhalen mee.
M. was een filosoof en verteller. Hij kon uren voor zich uit staren, met een mysterieuze glimlach op zijn mond. Hij zei wijze dingen, lachte een beetje met een vriend die mijn zus van 13 “la femme de sa vie” noemde. Hij was geen verleider, trachtte niet persé een Vlaamse vrouw aan de haak te slagen om in België te kunnen blijven. Maar hij wilde wel terugkomen. In Togo was hij de leider van een eigen theatertje. Met dansers, muzikanten, zijn poppen, en maskers. Zijn grote droom was om Europa te veroveren met dit groepje.
Aan het einde van de week had hij connecties: B. zou een hele tournee regelen voor hem. Met een gerust hart vertrok hij weer naar Togo, maar hij vergat zijn mier.
Ik wist niet of ik M. ooit nog zou terugzien, of ik hem zijn mier nog terug kon geven. Zijn gedroomde tournee was voor ons heel wat minder zeker dan voor hem. Vanaf toen koesterde ik de mier. Dat jaar ging ik voor het eerst op kot, en mijn mier ging mee. In elke kamer, elk huisje waar ik sindsdien woonde, kreeg de mier een prominent plaatsje.
Een jaar later, of twee, was M. terug in België. Via zijn connectie, B. had hij optredens op de Gentse Feesten en in Planckendael weten te versieren. Met zijn volledige groep speelde hij de pannen van het dak. Hij vertelde me dat de mier een mier was, en geen spin, en dat ik hem mocht houden.
M. zou nog één keer naar België komen, weer trad hij op met zijn poppen. Maar die laatste keer zag hij er slecht uit. Zijn wangen waren ingevallen, zijn kleur kon nog moeilijk als “chocoladebruin” omschreven worden. Hij was moe.
We hielden contact. Hij schreef ons en B. steeds lange brieven, waarin hij aanvankelijk de hoop uitsprak nog eens naar Europa te komen. Toen werd het een tijd stil. Met nieuwjaar kregen we opnieuw een brief: het ging niet zo goed met hem, hij was bijna verdronken, hij was op het nippertje aan de dood ontsnapt. Zijn theatergroepje had hij moeten opgeven, zijn “vrienden” waren er met zijn kostbare maskers vandoor. Van plannen om opnieuw naar België te komen, was er geen sprake meer.
Daarna hoorden we helemaal niets meer, B. werd ongerust en trachtte zijn zus in Parijs te bereiken. Toen was M. al enkele maanden overleden. Le Sida.
Maar zijn mier hangt nog steeds aan mijn boekenplank.