TwweeT en de kleine dingen

maandag, oktober 27, 2003

Tocht
We waren op alles voorzien. Drinkbussen met limonade zonder prikkels, boterhammen, voedzame koeken, drie regenjassen, twee rolletjes snoep en zes appels hadden we netjes verdeeld in drie rugzakken. Het zakmes dat aan de broeksriem van mijn vader bungelde, maakte de uitrusting compleet. Mijn broer mocht het kompas dragen.
We zwaaiden naar mijn moeder en zussen die achterbleven en vertrokken. Mijn broer en ik mochten mee op dagtocht, zij niet, daar waren zij nog te klein voor.
“We gaan eerst naar het noorden,” zei mijn vader. Mijn broer keek op het kompas, wees naar rechts en dus gingen we naar rechts. Er was geen weg. Er waren nergens wandelweggetjes in de bossen van Noorwegen. We stapten gewoon door het bos; over de grote, afgeronde rotsen, door de heide en onder de dennen door die her en der verspreid stonden. Mijn vader had op de kaart gekeken, er was niets daar waar we heen gingen, nergens wegen, dorpen of huizen.
Tegen het middaguur, toen de zon hoog stond en we honger hadden, gingen we in een klein kringetje zitten op een grote rots. De rugzakken spreidden we in het midden uit en we aten onze boterhammen.
Het was stil in het bos. We hoorden alleen de wind in de bomen en af en toe een enkele vogel.
Nadat we een uurtje gestapt hadden besloot mijn vader dat we maar beter zuidwaarts konden gaan. “Dan komen we vanzelf weer thuis.” Weer keek mijn broer op het kompas en wees in de richting vanwaar we kwamen.
We stapten verder. Af en toe kregen we een snoepje of dronken we van onze drinkbus. Soms ging ons pad omhoog of moesten we een ommetje maken rond een grote struik of een scherp, groot rotsblok.
Het werd later, mijn broer en ik werden moe. Maar we zeiden het niet. We vroegen alleen nog een snoepje. En nog één.
We stapten nog een eindje verder. Mijn vader schilde de laatste appel met zijn zakmes en verdeelde de partjes.
Het moest echt al laat zijn nu, het werd al een beetje kouder. Maar het huisje zagen we nog niet. We werden een beetje ongerust. “Kijk nog eens op je kompas. Lopen we nog mooi naar het zuiden?” Dat deden we.
Het werd zelfs al een beetje donker. “Kom, sneller we moeten er nu echt wel bijna zijn.” Een zaklamp, daar hadden we niet aan gedacht.
We dachten aan mijn moeder en zussen die wel heel ongerust zouden zijn. Zouden ze al gegeten hebben? Bleef er nog iets over voor ons? Zouden we in het bos moeten slapen wanneer we het huisje niet terug zouden vinden? Wie zou ons komen zoeken?
We liepen nog een beetje sneller. De rugzakken wogen niets meer, alles was op. Maar onze voeten waren moe.
En toen zagen we een lichtje, het lichtje van het huisje. Het was nog net niet helemaal donker.