TwweeT en de kleine dingen

donderdag, december 11, 2003

Café "De Verbeelding"
“Gaat dat niet te ver?” vroeg hij.
“Nee, ik moet het gewoon doen, ik heb zelfs geen keuze. Het is alsof waar ik ook ga, ik daar ooit terecht zal komen.”
Peter had Theo nog nooit op die manier horen praten. Hij kende hem als een nuchtere man die dag in dag uit klinkers legde, ’s avonds thuis kwam, zijn vrouw op haar voorhoofd kuste en zijn benen onder de tafel schoof. Een leven zonder tierelantijntjes en zonder vuur. Maar nu fonkelde er een lichtje in zijn ogen. Met zijn grote, verweerde handen onderstreepte hij elk woord dat uit zijn mond rolde.
“Je wilt je pantoffels terug.”
“Neenee, die heb ik al terug, die stonden ’s morgens nog op het plein. Ik word er naartoe gezogen. En ik wil er zelf ook zo snel mogelijk naartoe. Man, het was zo heerlijk.”
“Heb je écht niet gedroomd? Suzanne heeft je pantoffels gewoon door het raam gegooid.”
Theo keek zijn vriend boos aan. Hij wist wel dat het allemaal wat ongeloofwaardig klonk, maar was er zeker van geweest dat Peter hem wel zou begrijpen. Voor zover hij wist las Peter al heel zijn leven boeken over kruidenmengsels, yoga en al die bovenaardse dingen. Theo kon die dingen zelfs geen naam geven, het had hem ook nooit geïnteresseerd.
“Gewoon? Alsof ze dat zou doen.”
Dat wist Peter ook wel. Hij wilde zijn vriend een beetje op stang jagen. Die flikkering in zijn ogen beviel hem wel.
Opnieuw vertelde Theo het verhaal van drie nachten geleden. Hoe hij midden in de nacht muziek hoorde op het plein beneden. Hoe hij er naartoe gezogen werd.
“Ik kon gewoon niet in bed blijven liggen. Dat was onmogelijk. Alsof ik dat elke nacht doe, trok ik mijn kamerjas aan en stapte in mijn pantoffels. Ik keek nog één keer naar Suzanne en deed de deur achter me dicht. Op het plein volgde ik de noten, ik voelde het geluid aanzwellen. Aan de overkant, je weet wel, aan het plantsoen, daar zag ik hen.”
Peter knikte. Hij stelde zich het plantsoen voor, zo’n vijftig meter van het appartement van Theo en Suzanne.
“Er zat een jongen accordeon te spelen. Een meisje tolde om haar as. Haar witte jurk bolde helemaal op. Ik keek en keek. Ik weet het niet, maar de muziek had iets weg van een snelle wals. Het kon ook iets anders zijn. Ik zorgde ervoor dat ik net buiten de lichtcirkel bleef van de lantaarn die zij als spot voor hun podium hadden uitgekozen.”
“En toen zag die jongen mij. Maar hij bleef doorspelen. En ik bleef kijken. Ik weet niet hoe lang ik daar gestaan heb, maar ik verroerde geen vin. Zo maar, opeens, pakte het meisje me bij m’n pols. Ik dacht dat ze me niet had opgemerkt, ze was geen moment gestopt met draaien. Het wit van haar ogen had ik niet gezien. Maar ze liet me geen tijd om me daarover te verbazen. Ze nam mijn schouders vast en nam me mee in haar omwentelingen.”
“Zo.”
Hij legde zijn twee handen op de schouders van Peter en kneep er hard in.
“Ik draaide en draaide, ik voelde niets van de wereld. Ik denk dat ik mijn pantoffels toen verloor, maar daar ben ik zelfs niet zeker van. En weet je wat het gekste is?”
Hij liet Peter geen tijd om te antwoorden, hoewel Peter het antwoord al wist. Het was niet de eerste keer dat hij het verhaal hoorde.
“Ze zei geen woord. Ze keek me niet aan. En toch voelde het perfect. We voelden alles wat we van elkaar moesten weten.”
Even staarde Theo in het niets. Alsof hij haar handen weer op zijn schouders voelde.
“En opeens was het gedaan. Op hetzelfde moment stopte de jongen met spelen en stond het meisje stil. Samen liepen ze weg, de nacht in. Nog even keek ik hen na, maar al snel ging ik naar huis en kroop terug mijn bed in. Ik viel onmiddellijk in slaap. Het leek nog alsof er niets bijzonders was gebeurd, alsof ik elke nacht dans met een meisje in een witte jurk.”
“Maar wanneer je ’s morgens je pantoffels niet vond, besefte je dat je iets bijzonders had meegemaakt.”
Peter vond het een wonderlijk verhaal, maar dat het Theo zo veranderd had, verbaasde hem nog het meest. Hij praatte zelfs alsof hij een volleerd dichter was. Als dichters ooit volleerd kunnen zijn tenminste.
“Ja, en ik besefte ook dat ik het opnieuw moet meemaken. Daarom wil ik je nogmaals vragen die tekeningen te verspreiden. Jij kan dat toch? Maak er een mooie affiche van en zet erbij dat ze contact met me moeten opnemen.”
Theo schoof het stapeltje papieren dat de hele tijd roerloos tussen hen in had gelegen naar de overkant van de tafel. Peter zag het gezicht van een jonge vrouw. Haar lange haren vielen in slierten langs haar gezicht, ze had scherpe jukbenen en een fijne mond. De jongen had Theo veel minder gedetailleerd getekend. Een pet op zijn hoofd, stoppels op zijn kin en een grote neus.
“Ik vind niet alleen dat dit te ver gaat, Theo, ik vind dat het niet nodig is. Zo ga je hen niet terugvinden. Als je voelt dat het opnieuw zal gebeuren, dan zal het opnieuw gebeuren. Ik kan je niet vertellen hoe of wanneer, maar je zult hen terugvinden. Je zegt toch zelf dat je naar hen toe gezogen wordt? Laat dat dan gebeuren. Je moet er op vertrouwen.”