TwweeT en de kleine dingen

dinsdag, juli 13, 2004

Van Dale (2)
tijgen (onoverg.; toog, is getogen) [1477 met een g die afkomstig is van de verbogen vormen, van Mnl. tiën (trekken), de vorm zonder g is behouden gebleven in betijen; het ww. is dooreengelopen met een ander ww. Mnl. tiën, tigen (verkondigen, beschuldigen), waarvan Nl. aantijgen] 1 (onoverg.) zich begeven, syn. trekken, gaan: 's morgens vroeg toog hij naar zijn werk; onmiddellijk togen zij eropaf 2 tijgen aan, beginnen: aan het werk tijgen; Jeanne toog aanstonds aan 't werk (Robbers).